ik ik mijn
Het sonnet waar Luceberts bundel apocrief mee begint is een anti-sonnet-sonnet. Soms denk ik wel eens dat mijn sonnetten allemaal anti-anti-sonnet-sonnet-sonnetten zijn.
Laatst heb ik alle gedichten van Lucebert herlezen. In apocrief/de analphabetische naam vond ik bijna alles prachtig, erbuiten bijna niets. Je eerste liefde blijft de enige.
Mijn grootmoeder had één pianoconcert van Mozart op de plaat, dat in c klein, Köchel 491. Ik vind het nog steeds mooi, maar niet mooier dan een dozijn andere. Toch hield ik veel van haar.
Bij Luceberts poëzie hoort natuurlijk een heel ander soort muziek. Die hoor ik er niet bij, maar ik zie des te meer: zalen van het Stedelijk, het parket, de hardhouten verwarmingsroosters in de vloer, de witte trap met de koperen leuningen waar ik van de suppoosten af mocht glijden. Boven de trap de grote mobiel van Calder, langs de balustrade vitrines vol met door het museum ontvangen nieuwjaarswensen, ook de mijne is erbij, een uit linoleum gesneden haantje. Op de wand aan de andere kant reusachtig grote doeken van Appel, ergens in een klein zaaltje mijn favoriete schilderij, een Van Gogh waarop een trein over een brug rijdt, net als in mijn boek van Babar – of is het niet de poëzie, maar de typografie die dat oproept? Die is immers van de toenmalige directeur van het Stedelijk, die tevens de beste ontwerper van zijn tijd was.
Wie lid wilde worden van de schoolvereniging, moest bij wijze van ontgroening iets op het toneel ten beste geven. Mijn klasgenoten hadden daarvoor enige stukjes ingestudeerd (waar ik me niets van herinner), maar ik was daar door traagheid of eenzelvigheid niet bij betrokken geraakt. Mij bleef niets over dan uit mijn lijfboek apocrief voor te lezen wat ik meende te begrijpen, het sonnet tot slot. De geestdrift waarmee de school mij bejegende verbaasde me buitengewoon; pas vele jaren later heb ik gemerkt dat het publiek liever hoort dan leest. Mijn eigen geestdrift is nog zo groot dat hij voorlopig geen herlezing meer behoeft.
Mijn leraar meende, dat het inhoudelijke aspect van de volta bestond in de uitbreiding van het persoonlijke met het bezittelijke. Ik geloofde niet dat het zó eenvoudig kon zijn: ik had nog geen andere sonnetten gelezen.
Jan Kuijper