Maar waar zijn de wagens
Ik denk dat ik begonnen ben als natuurlezer, niet als poëzielezer, hoewel er veel poëzie te lezen was in ‘Zien is kennen’ van Nol Binsbergen en Mr. D. Mooij, Schoonderbeek, Laren; vierde druk. Ik las het als poëzie, de ‘Nadere bijzonderheden’ over de Boerenzwaluw: De meest algemeene zwaluw, die door ons geheele land broedt. Bouwt zijn nest van klei, doorweven met gras en strootjes, onder bruggen, op zolders, in fabrieken en schoollokalen, onder overstekende daklijsten, doch altijd daar waar de bodem van het nest steunt op een balk of iets dergelijks.
In een uitgeruimde fabriek zat ik als vijfjarige in mijn eerste schoollokaal. In de herfst, de trektijd van de boerenzwaluw, won ik in die hoge galmende ruimte een kartonnen klok.
Veel later verleerde ik gedurende langere tijd het klokkijken.
Ook voor de poëzie geldt deze opmerking in een uitmuntend leerboek geschiedenis uit 1979:
De belangrijkste uitvinding van de mens is de taal, waarmee hij nauwkeurige mededelingen kan doen.
Ook de poëzie doet mededelingen. Doet zij die niet dan is zij geen poëzie. Doet zij verwarde, of gestoorde, mededelingen, dan is zij verwarde of gestoorde poëzie. Tijdenlang spreekt de poëzie soms verward of gestoord. Zij handelt zo in verwarde of gestoorde tijden.
In de bloemlezing atonaal, tweede druk November 1952, zegt simon (Vinkenoog) ‘Wat verwacht wordt is dat ge het paard eens achter de wagen spant inplaats van er voor, dat ge eens naar boven valt inplaats van naar beneden, dat ge eens jazegt neeschuddende en neezegt al knikkende van ja’.
Het strijdtoneel overziend in de herfst, om precies te zijn in de maand november van het jaar 1990, zie ik nu overal paarden. Maar waar zijn de wagens.
‘Er brandt een helderziendheid achter mijn ogen/ die mij blind maakt.’ Dat vond ik mooi in de atonaaltijd. ‘Ontwaken in de stad aan zee die blaakt/In de keien de stegen de voorwereldlijke autobussen’. ‘Zo meen ik dat ook jij bent’. ‘dat gij rust als de vrucht als de vondeling god’. Regels van
Achterberg en Lucebert, van Paul van Ostaijen (Vorst) maar toch ook van A. Roland Holst:
Op jullie vraag ‘Wat is er met je gebeurd?’ antwoord ik naar eer en geweten ‘Heel veel en ook bijna niets’. Ik kijk nog altijd graag naar de vlucht van de zwaluw. Nee, de gedichten van Lucebert lees ik nauwelijks meer. Zijn mooiste bundel blijft toch wel het door Simon Vinkenoog op touw gezette ‘gedichten 1948-1963’, in 1965 verschenen bij De Bezige Bij. Later ging er, lijkt het, iets mis; in hysterische robotten weiger ik te geloven, al wordt hun komst al aangekondigd in Mulisch’ ‘Voer voor psychologen’, en dat ze getroost kunnen worden geloof ik al evenmin. Wie er, voor mij, over zijn van de Vijftigers, dat zijn de (tamelijk) harmonieuze Campert en Claus; Schuur en Hanlo. En Fritzi Harmsen van Beek. Nee, meer namen vallen me op dit ogenblik niet in.
Poëzie die Nederlands is en toch heel erg indruist tegen zulke lieflijke eigenschappen als zuurheid, cynisme, platheid, pinnigheid, valsheid, botheid, dorheid, lusteloosheid en ratio, starheid; poëzie die zich laaiend en loeiend afwendt van die oude vermolmde kern van ‘t calvinisme: de predestinatie…, die is mij het liefst. Nederlanders zijn voorbestemmers gebleven: pianostemmers van de eeuwigheid. ‘De waarheid in pacht’, hier inheems, wat is het anders dan oude predistinatie. Weg met waarheden die nooit hebben bestaan.
Kom, barmhartigheid. Rij uit, wagens.
H.H. ter Balkt