[p. 67]
Willem van Toorn
Een kooi ging op zoek naar een vogel
Franz Kafka
Een vrouw gezien met een versteend gezicht.
Ze glimlachte. Maar niet omdat er al
ontroering was of een lichte gedachte.
Spieren onder haar huid zetten een val
waarin elk argeloos dier kon lopen dat niet uitkeek.
Ze zou het vast niet doden of verwonden,
maar het totdat het op haar masker leek
gevangen houden in haar grote honger.
Je zag dat ze het zeer liefhebben zou.
[p. 68]
Als kind de zomerochtend van het huis
in lopen. Ramen open. Binnen en buiten één.
De blauwe tram daar even geldig als de tinnen
vaas hier op tafel en het gasfornuis
en de gastvrije stoelen die je wachten.
Zo leeg dat je nog niet weet waar het heen
moet in je: moeders kind met de zachte
stem zijn, of vaders zoon, de onbevreesde
schildknaap van de eenogige rover
uit een wreed boek van oorlogen geleden.
Zo leeg en zo naar alle kanten open
als een zingende kooi nog zonder vogel.
[p. 69]
Zeker heb ik jou zo gezocht.
Had in mij een naamloos niets
al haast de vorm van iets
aangenomen dat nog
niet werkelijk jij was maar toch
de klanken van jouw naam
zou hebben als het een taal had.
Hoe had ik kunnen vermoeden
dat je nu voor het raam
exact de gedaante zou aan-
nemen die gepaard gaat
met het hemd dat je aantrekt, het licht
dat feilloos iedere haar
aanraakt om je gezicht
zoals het ook in mij bestaat.