[p. 43]
Gerrit Kouwenaar
De laatste dagen van de zomer
Trager de wespen, schaarser de dazen
groenvliegen grijzer, engelen gene, niets
dat hier hemelt, alles brandt lager
dit zijn de laatste dagen, men schrijft
de laatste stilstand van de zomer, de laatste
vlammen van het jaar, van de jaren
wat er geweest is is er steeds nog even
en wat men helder ziet heeft zwarte randen
men moet zich hier uitschrijven, de tuin
in de tuin insluiten, het geopende boek
het einde besparen, men moet zich verzwijgen
verzwijg hoe de taal langs de lippen invalt
hoe de grond het gedicht overstelpt, geen mond
zal spreken wat hier overwintert –
[p. 44]
Men is er niet
Men is er niet, men ligt in zich, men ziet
vooruit in tijd terug, dit kan dus niet
dit is vandaag, een wig, eenvoud van niets
alsof men zich onteigent in een ding
binnen en buiten breekt hetzelfde licht, spiegel
die niet kan kiezen, tweeling, ik of ik
men ziet wat was terwijl men is, door zich
te zien wat blind is, onzin, kan dus niet
bestaat dus niet, dit liegt, wist uit in wit
alles is niets dan zwarter, witter zelfs –
[p. 45]
In een lade
Dit moet zo aflijvig het vlees prijzen
dat zelfs de ijskast het opgeeft
dit moet zo inwendig dat het witgoed
zich leegbloedt, het uitkrijt
dit moet de letters zo grondig besmetten
dat zij in de wonde ontwaken
soms vindt men nog in een lade
een litteken, schrik van een inktvlek
het was, zoals sneeuw is of as
maar het was maar het is niet –