[p. 59]
Tonnus Oosterhoff
Winter in Leimuiden
Het ijs ligt blindweg vuistdik.
Over wat zon leunen halflange wolken.
Ze hoesten gedwongen achter hun hand, zacht.
Maar op het onderlicht
schaatst mijn vriend pijnstekel.
Ja, achter op de Westeinder
is die onverschillige Stekel in de weer.
Volgens hem moet het zijn ijzers nu verduren,
de sporen, de verschillen die hij maakt.
Waar je niet mag zijn.
[p. 60]
Prinsjesdag
De heren
zijn warm en zo moe;
ze staan fruitvliegjes toe
op het gezicht te landen.
Ze kijken tv, de ogen gesloten:
‘De Koningin vindt het heel belangrijk alle vaandels te groeten.’
Soms staat er een op, verlaat
– ‘Pissen, pissen; rijtoer missen.’ –
de conversatieruimte, keert terug.
In de hand een vochtige
witte doek gevouwen.
– ‘Wat zit daar in?’. ‘Nakomelingschap?’ –
‘Het is de betrokkenen overigens bekend hoe weinig de Koningin
ontgaat.’
Zoete onbemande figuren.