Over ontvankelijkheid
Gevoelig voor poëzie ben ik zelden, het maakt me kribbig, ook de gedichten die ik voor dit nummer van mijn eigen stapeltje heb gepakt. Deze grondige onontvankelijkheid voor poëzie is (leer dat toch) mijn gewone doen. Het is alsof ik een trein moet halen en ik zie een vrouw die met een naaldhak in de tramlijn blijft steken en het stortregent en ik moet door.
Het is moeilijk om me de sensatie van poëzie te herinneren als ik niet ontvankelijk ben voor poëzie. Voor zover ik verongelijkt ben, en wrokkig, dan komt dat doordat ik weet dat poëzie bestaat. Ergens. Zij is het feit der feiten, de onherroepelijkheid zelve. Ik ben gedurende het grootste deel van mijn leven de ontkenning van iets, of beter, van iemand die ik mij herinner zonder hem na te voelen: mijzelf in vervoering.
Waarom doe je zo moeilijk? Je bent toch ook niet altijd verliefd? Waarom kun je niet gewoon erkennen dat je nu eens wél, dan weer niet sensibel voor iets bent?
Punt is dat ik de vervoering weliswaar niet na kan voelen, maar mij er ondertussen wél van herinner dat zij mij verloste van het idee dat het leven zin moest hebben. Dit is een regelrechte sadistische eigenschap van het bewustzijn. Het eist onafgebroken zingeving, en faalt het, al even onafgebroken, dan weet het zich, op de vaagst en onlichamelijk mogelijke wijze, te herinneren dat het onuitsprekelijk heerlijk geweest moet zijn om in een toestand van uitschakeling te verkeren. En dat zónder die toestand opnieuw te ondervinden. Want dat was de poëtische sensatie – een moment van passiviteit, je werd genomen, door zinnen, door beelden, in plaats van dat je doende was te nemen. Eindelijk was je niet aan het willen. Nooit verwachtte je minder dan toen. Soms erkende je zelfs hoe eindig je was – majesteitelijk eindig.
Dat dit al denkende mogelijk was, zoals het met lichamen en landschappen mogelijk is geweest, maakt een nectarzwemmer van je. Altijd ben je taal, bedien je je van taal, kom je op woorden, en toch kun je de sensatie van door je eigen zinnen te pakken genomen worden niet afdwingen. Het gaat niet, zeggen tegen een vrouw die op een ander verliefd is, hou van mij. Je zwemt in de nectar maar drinken kun je niet.
Het tergende is dat ik weet dat ook poëzie een vorm van begrip is, een speciaal soort begrip in een oceaan van verklaringen. Het is wel degelijk verwant aan verstand en niet alleen maar aan gevoel. Je wordt gegrepen door zinnen, beelden, inzage – en op hetzelfde moment herinner je je dat
het even tevoren niét zo was, dat je een eindeloze flits tevoren onbewust was, nog niet wakker gekust, ongerept…
Het is het herinneren zelf, poëzie, en je herinnert haar alleen wanneer je je herinnert. ‘En de rivier vervolgt zijn koers, stroomopwaarts, vouwt zijn zeilen, herneemt zijn beelden en stroomt zichzelve binnen’ (Octavio Paz).
Willem Jan Otten