De grijsaard en de jongeling
Ik heb het gevoel gehouden, dat het me anders en zelfs beter was vergaan, als de dichter van mijn jeugd niet zo ontembaar, vertwijfeld en humorloos was geweest.
Politiek inzicht of godsdienst had ik van thuis niet meegekregen, maar wel het besef dat energie en ernst moesten worden besteed aan iets van belang. Het vitalisme – de opwinding zelf als levensleer – voorzag in mijn behoefte. Marsman was er de boodschapper van.
Zijn gedichten kende ik uit het hoofd, zijn emoties en gedachten, de vurige en de zwartgallige, rekende ik tot de mijne. Voor andere was ik een tijd lang ontoegankelijk, al las ik genoeg dichters.
Die jongen daar, wil ik zo graag, al is het maar een beetje, aan het lachen maken, zonder dat hij schrikt van zijn eigen luchthartigheid. Met poëzie natuurlijk, want dat is zijn leven. Met Dèr Mouw, Minne, Kemp, Heine, Morgenstern, Apollinaire, Kavafis, Donne. Ach, alles is toch beter dan dat hij in de ban blijft van zijn hooggestemde idool, die gemankeerde kruisvaarder.
Maar voor zijn reacties op mijn aanbevelingen houd ik mijn hart vast. De zwaartiller blijft nu eenmaal liever doof voor scepsis, het onnadrukkelijke, de frivoliteit. Misschien zou hij toeschietelijker zijn, als hij op mijn dichters werd gewezen door iemand om wie hij veel geeft, liefst een vrouw, desnoods een leraar. Want tussen hem en mij botert het niet erg. Ik vind hem een onhandige tobber voor zijn leeftijd, hij mij een allemansvriend, op weg naar het knekelhuis.
Omdat ik langer leef dan hij, zie ik beter wat wij op den duur aan elkaar kunnen hebben. We raken zeker aan de praat. Ik plaag hem, omdat hij zich door pathos, kosmisch gezinder, verbale poeha zo vaak ik de luren kon laten leggen. Hij zegt dat ik toch moet toegeven dat het zonder hartstocht niets gedaan is en dat ik Gorter moet herlezen. Ik beloof dat, als hij zich dan eindelijk eens wil verdiepen in Harmsen van Beek. Dat zal hij doen. En zo zal het steeds beter gaan tussen ons.
Ed Leeflang