Taal uit taal in
In de strenge winter van 1962 stalde ik in Medemblik, bij het kasteel, mijn fiets tegen een boom en liep de zwaar met ijs bekruide pier op. Het was een stralende dag. Ik haalde een stralend blauw boekje uit mijn jas en begon te lezen want daar was ik voor gekomen. Ik deed het peripatetisch. Had ik zeker van Jacob Groot afgekeken. Die liep goddome op zondagmiddag met wapperende jaspanden over de dijk in Hoorn, waar we op school zaten, en las uit een gedichtenbundel die hij tussen de vingers van een hand hield geklemd. Wat híj las weet ik niet. Ìk las daar tussen het ijs ‘Een winter aan zee’, waar ik niets van begreep. Ik voltrok een ritueel aan mijzelve. Ik liep daar ‘hoog te spreken’ langs het IJsselmeer dat ik in die dagen hardnekkig Zuiderzee noemde, ik legde mij niet neer bij de dijk van de werkelijkheid. Hoge taal was het, zoals latijn bij de mis. Begrip onnodig. ‘Schoonheid’ heette dat maar dat woord heb ik toen nooit begrepen.
Ik was in A. Roland Holst. Mijn nieuwe handtekening luidde R. Robert Anker. Ik leerde ‘Het gebed van den harpspeler’ uit mijn hoofd en won daarmee een voordrachtswedstrijd: ‘Geen aanhang dezer duisteren, noch ‘t vermetel / streven ten zetel, / dien zij met onderworpen ruggen schoren… / Geen aanhang, want dan kan ik u niet horen.’ De dichter was mij aangereikt door Jan Plekker, mijn leraar Nederlands, tevens keeper van de semi-prof-club zfc. Een verbijsterende combinatie. Plekker heeft veel moois aan mij gedaan. Was ik al een aangeraakte – maar dan heeft hij mij toch aangewezen, voor mijzelf. Zo leerde ik Holst kennen, Achterberg, Marsman, Slauerhoff (ook het proza), Nijhoff, misschien ook al Bloem (en Bordewijk!). Gorter mocht ook meedoen maar dan alleen met de ‘Mei’, de rest wilde ik niet kennen, te modern.
Ouwe knakkers allemaal, in 1962. Ed Hoornik vond ik ook wel mooi, Vasalis, verder wilde ik niet. Het was er wel. Ik zat op school in een kunstzinnige omgeving. Men schilderde, speelde toneel, maakte cabaret, speelde in een band en we lazen, schreven en lulden erover. We patsten tegen elkaar op met onze eindexamenlijsten. Tachtig titels was normaal, waaronder talloze Verzamelde Werken (nb! elk als één titel). Het modernisme waaide om mij heen maar trok mijn neusgaten niet binnen. Willem Canneman was lid van het Paul van Ostaijengenootschap! Evenzogoed een aardige jongen die mij ‘Zeepost’ van Judith Herzberg cadeau deed. Dacht zeker dat ‘Opwaarts valt de gibbon / van tak op tak maar / voor hij grijpt, grijpt / hij even / niet.’ mij wel zou bevallen. Quod non. Van hem, telg uit
een aristocratische familie, leerde ik, dorpsjongen, vooral goede manieren. Jacob Groot deed griezelig modern in de schoolkrant (het gedicht ‘Meeuwenvlucht’: Zijn het er zeven / of zijn het er acht.’) Jan Koster kruidde zijn poëzie met Lucebertsigheden, Peter van Wijk declameerde García Lorca, er gistte wat Dylan Thomas en Rodenko’s bloemlezing ging rond. Maar ik wees alles hooghartig af en schreef strofische verzen waarin ik proevend een genitief-constructie aanbracht van het type ‘der landen duister ademen’.
Ik vind mezelf nogal een lulletje, achteraf. Jammer dat ik toen het modernisme niet wilde kennen. Anderzijds: traagheid is blijkbaar mijn talent. En ik was nu eenmaal in Roland Holst. Poëzie was voor mij een hoge toon, zingen was het, een ingekeerd geprevel, een woeste exclamatie (‘Geef me een mes’), regressief gedroom. Neo-Romantiek, dat was het. Een Gestalt van het Verlangen. Daarnaast was het iets waarin ik (we, ondanks alle verschillen) leefde. Een geestelijk domein dat ik bijna fysiek zo ervoer. Het was een ervaring van verte, van een andere wereld, mooie eenzaamheid, iets wezenlijks, iets van zingeving. Iets… tja. Vaag gedoe allemaal maar heel sterk.
Poëzie als een wereld waarin je leeft, dat ben ik helemaal kwijtgeraakt.* Er stroomt ook niets meer. Het maken van een gedicht is onpersoonlijk geploeter om de taal aan te spreken te krijgen. Het gaat mij scrivans om harde, scherpe, complexe beelden en ontregelende zinnen, die niets van doen hebben met mijn emoties maar die mij scrivata wel moeten emotioneren (en die mij soms ook aan het denken zetten over wat mij, kennelijk, bezighoudt).
Dat een gedicht niet een bassin was voor gevoelens die, overstromend, richtingloos de taal verlieten, maar taal die een geheim in zichzelf zocht, ontdekte ik het eerst bij Achterberg. Ik weet nog dat ik vanwege het Achterberg-nummer een abonnement nam op het dodelijk saaie ‘Maatstaf’, waarvoor ik van mijn moeder de Donald Duck moest opgeven – één abonnement was genoeg. Heb ik nog steeds spijt van. Rond mijn twintigste heb ik Lodeizen nog ingelijfd en daarna heb ik zo’n tien jaar geen gedicht meer geschreven en lezen deed ik ook niet (ja, toneel: Beckett, Pinter, Artaud).
Halverwege de jaren zeventig werd Habakuk ii de Balker nog even zo’n duistere hoge toon, maar anders, aardser en dichter bij m’n hoofd. Verdomd, ik raakte een beetje in Habakuk. De mythologisering van het dorp waar ik nog steeds niet uit was, in een woeste nieuwe taal, een soort kruising tussen Holst en Lucebert leek het wel: dat ging ik ook doen, maar ‘De Revisor’ weigerde het resultaat. Gelukkig. Ik had echter andere pijlen op mijn lier en toen die wel gepubliceerd werden, zei men: Van Geel. Ik kende Kopland, Herzberg, maar Van Geel – nee. Ach, voor een aangeraakte is één gedicht in een bloemlezing die ik me niet herinner, voldoende. Van Geel: correct. En Nijhoff bleek een blijvertje. En Achterberg een klein beetje. Men leze in mijn debuut de reeks ‘Schepen, de rivier’. Neo-symbolistisch idioom waar ik mezelf uit heb weggeschreven want – hè hè – eindelijk begreep ik wat van Kouwenaar en van Schierbeek in een boek als ‘Weerwerk’, en van Faverey.
En van mezelf. In ‘Nieuwe veters’ en ‘Goede manieren’ is na een lange incubatietijd eindelijk Anker uitgebroken. Maar wie in die bundels niet Nijhoff ontdekt heeft, moet zijn ogen nog maar eens uitwrijven. Zijn baldadige spreektaal, het geheim van de alledaagsheid, veel zichtbaarheid, intrigerende zinnen. ‘Impasse’, de reeks ‘Voor dag en dauw’, ‘De moeder de vrouw’, ‘Het veer’, ‘Het uur U’, maar bovenal ‘Awater’, het mooiste gedicht in de Nederlandse taal en ver daarbuiten.
Intussen weet ik precies wat het àllerhoogste is: Hans Faverey. Dat is de zuiverste lyriek die stelt waarvoor het genre eigenlijk is: een openbaring in taal van wat daarbuiten niet bestaat. Zo moet het. Ik moet het echter doen met dat onzuivere hoofd van mij, de straat, het leven zelf, de complexiteit van de oppervlakte, met verveling en soms toch weer dat stomme dorp. En met een hoekige syntaxis die na elke straathoek ontspoort en zo hopelijk toch nog iets in de taal celebreert: de ongrijpbaarheid van het leven, het raadsel van de werkelijkheid. Klassiek – nee. Maar mag het een beetje verbrande Schoonheid zijn?
Huiver lezer, schrillach, zuig sissend je adem naarbinnen als je een gedicht van mij leest – o, als dat eens een paar keer mocht lukken.
Robert Anker
- *
- Maar niet heus. Het leven dwong me tot vermaatschappelijking, tot rollen die ik nonchalant aanvaardde maar waar ik niet in wilde passen. Want daaronder wilde het ergens anders naartoe – mijn leven. Het snakte naar thuiskomst in een verwilderde wereld. Maar er is geen thuiskomst. Tenzij in de liefde. Tenzij in de kunst, de enige plek waar ik wil zijn, zolang het duurt.